Westerse natuurgeneeskunde

Wat is Westerse natuurgeneeskunde?

De Westerse natuurgeneeskunde heeft een lange geschiedenis. Het baseert zich op de traditionele vier-elementenleer (de leer van humores van Hippocrates) die is uitgewerkt in modernere concepten zoals de homotoxinenleer (Reckeweg) en de hypothese van het grondsysteem (Pischinger).

Vluchtige terugblik Westerse natuurgeneeskunde

In Griekenland ontwikkelde Asclepios in 1300 v. Christus gezondheidscentra waar hij muziek en sport combineerde met vooruitziende, diagnostische kunde en kennis van kruiden. Er ontstond een edele orde van genezers, Asclepiaden, waartoe Hippocrates behoorde. Deze orde van genezers legden de nadruk op zelfgenezing. Hippocrates onderstreepte het belang van hygiëne voor arts en patiënt, stelde belang in gezonde eet- en drinkgewoontes, frisse lucht en keek naar de natuurlijke processen in het lichaam. Hij benadrukte de eigen waarneming en empirie in plaats van te zoeken naar bovennatuurlijke oorzaken, irrationaliteit en bijgeloof.

Vier elementenleer of leer van humores

Hippocrates, de vier elementen leerHippocrates van Kos had de overtuiging dat de gezondheid afhing van de balans tussen lichaamssappen. Dit wordt de leer van humores, humoraal pathologie, genoemd. Humores is het latijnse woord voor lichaamssappen.

De vier lichaamssappen die in de leer van humores (of vier elementenleer) worden gebruikt zijn de elementen: slijm (phlegma, flegma), bloed (sanguis), gele gal (cholè) en zwarte gal (melancholè). Ziekte werd volgens deze leer veroorzaakt door verstoringen in de samenstelling van deze vier lichaamssappen, oftewel door een onbalans.

Deze overtuiging is door de Romein Claudius Galenus in ongeveer 175 n.C. gesystematiseerd en verder uitgewerkt. Nieuw was dat Galenus deze sappen koppelde aan de vier elementen water, vuur, lucht en aarde. Nieuw was dat Galenus deze sappen koppelde aan de vier elementen water, vuur, lucht en aarde.

Uitgangspunten natuurgeneeskunde

Het belangrijkste uitgangspunt van de westerse natuurgeneeskunde is het zelfgenezend vermogen. De ‘vis medicatrix naturae’, het natuurlijke genezende vermogen van het eigen lichaam wordt aangesproken om voor genezing te zorgen.

De natuurgeneeskundige gaat bij de behandelingsmethodes altijd uit van het principe van Hippocrates, gericht op het totale welbevinden, zowel lichamelijk als geestelijk. Ziekte betekent een stoornis in het gehele lichaam. Omdat het in de natuurgeneeskunde dus gaat om het functioneren van het organisme in zijn totaliteit, richt de aandacht van de natuurgeneeskundige zich dan ook in de eerste instantie op de mens als geheel.

Relatie tot fytotherapie

De westerse natuurgeneeskunde gaat uit van een brede aanpak. Fytotherapeutica zijn in de westerse kruidkunde erg belangrijk, vaak in combinatie met een dieet of leefwijze(advies). Het toepassen van de fytotherapeutica wordt gebaseerd op regulier wetenschappelijke data, op Westeuropese tradities en soms ook Oosterse en Zuidelijke gewoontes.

De volgende therapieën zijn typerend voor westerse natuurgeneeskunde:

Aromatherapie

Hiervoor gebruikt men etherische olieën, die op verschillende manieren toegepast worden, bijvoorbeeld inwendig, maar ook uitwendig (bijvoorbeeld bij massages).

Gemmotherapie

De fytotherapeutica die men hiervoor gebruikt, bestaan uit glycerine-alcohol maceraten van sneldelende weefsels. Men gebruikt knoppen en jonge scheuten van bomen en struiken die in de lente worden geoogst.

Bloesemtherapie

Bloesemremedies (of bachremedies) zijn plantaardige middelen, gebruikt bij gemoedstoestanden. Ze bestaan uit extracten gemaakt van bloesems met water, met alcohol geconserveerd. Farmacologisch gezien bevatten ze geen substantiele hoeveelheid werkzame stoffen. Bloesemtherapie is eigenlijk ook eerder een aparte vorm van homeopathie dan fytotherapie.